Economische problemen
Anno 2004 wordt in Nederland uitgebreid gediscussieerd over problemen in de
economie, en de oplossingen aangedragen door het kabinet bestaan uit het
verlengen van de arbeidsduur en korten in de sociale voorzieningen.
Deze oplossingen pakken het verkeerde probleem aan. Ze slaan op die groepen
in de economie die een duidelijk meetbare bijdrage aan de economie leveren,
in de vorm van productie, of die bijdrage geleverd hebben. Het probleem van
de economie ligt bij degenen die geen meetbare bijdrage aan de economie
leveren, en dat nooit zullen doen.
De groep die geen bijdrage aan de economie leveren en dat nooit zullen doen
bestaat weer uit twee hoofdgroepen: degenen die een baan hebben en degenen
die dat niet hebben.
De fout in de aanpak van het kabinet is de volgende: het grootste probleem
van de Nederlandse economie ligt niet bij degenen die niet bijdragen en geen
baan hebben, maar bij degenen die niet bijdragen en WEL een baan hebben.
Dat het grootste probleem bij de laatste groep zit is een functie van twee
factoren: hun aantal en hun individuele inkomen. Wat betreft het aantal kan
men discussiëren. Het aantal inactieven ligt in enkele miljoenen, maar waar
het om gaat zijn diegenen die volgens normen van leeftijd en gezondheid wel
zouden kunnen werken. Dat zijn er in de buurt van een miljoen. Wat betreft
de niet-bijdragenden die wel een baan hebben kan men uitgaan van het aantal
werkenden en een inschatting van het percentage binnen bedrijf en instelling
dat geen bijdrage levert.
Deze redenatie draait om het percentage niet-bijdragenden dat wel een baan
heeft. Dit is de hoofdlijn van het onderdeel hiërarchie-economie op deze
site, en wie belangstelling heeft voor deze zeer belangrijke processen wordt
daar naar verwezen. Een detail dat hier nodig is, is dat
geen-bijdrage-leveren natuurlijk in alle gradaties van nul tot honderd
procent voorkomt. Voor het taalkundig gemak nemen we hier alle
deelpercentages samen en vertalen dat in aantallen die helemaal niet
bijdragen, dat wil zeggen: vier personen die voor een kwart niet-bijdragen,
wordt vertaald in een enkel persoon dat geheel niet bijdraagt. Hierbij moet
ook meegeteld worden het aantal mensen dat een negatieve bijdrage levert,
zoals het veelvoorkomende geval van chefs die een afdeling leiden waar geen
leiding nodig is, en uit hoofde van die feitelijke overbodigheid allerlei
maatregelen nemen die het functioneren van degenen die zij moeten aansturen
frustreren en in feite tegenwerken. Een zo'n persoon kan dus voor twee of
drie tellen in het aantal niet-bijdragenden.
Hier is alleen nodig dat uit deze details blijkt dat het percentage mensen
met een baan dat geen bijdrage levert in de ordergrootte van enkele
tientallen procenten ligt, voornamelijk bestaande uit bestuurs- en
managementlagen
.
Dit brengt hun aantal op de enkele miljoenen.
Nu kunnen we de conclusie gaan trekken: er zijn circa een miljoen
niet-bijdragenden die geen baan hebben, en enkele miljoenen
niet-bijdragenden die wel een baan hebben, dus enkele malen meer dan degenen
die niet een baan hebben. Wat betreft het inkomen van de twee groepen is het
duidelijk dat degenen die wel een baan hebben ook een aanzienlijk hoger
inkomen hebben. Aangezien ze voornamelijk liggen in bestuurs- en
managementlagen, kunnen we inschatten dat ze ergens rond de twee tot vijf
keer zo veel krijgen als niet-werkenden.
Er zijn dus enkele malen meer niet-bijdragenden met een baan dan zonder, en
bovendien hebben ze ook enkele malen meer inkomen. Ruwweg beide getallen op
de drie stellen, en een beetje afronden, levert het resultaat dat de kosten
voor de maatschappij van degenen die geen bijdrage leveren en toch een baan
hebben circa tien keer zo hoog zijn als van degenen die geen baan hebben.
Het kabinetsbeleid om zich te concentreren op de laatste is dus hopeloos
ineffectief. De voor de hand liggende oorzaak hiervan is duidelijk: als
groep behoren kabinetsleden en politici veel meer tot de groep die geen
bijdrage leveren, dan tot de groep die dat wel doet.
Naar site home
.
|